OTA -
een kort verhaal over een eenvoudig meisje dat misschien bestaan heeft.
Ota
Het staat me nog goed bij, al is het lang geleden. Het voorval vond plaats in de herfst van het jaar 892 Onzes Heren. Het was een dag als alle andere. Het was geen dag als alle andere. Ik was nog een jong meisje maar dat zou niet lang meer duren. Doch toen, die dagen wist ik niet beter dan dat alles zou blijven als het was. Mijn ouders bewerkten het land. Mijn broers en ik, als oudste dochter, hielpen hen daarbij. In de oogsttijd stonden ze deze af aan de landheer en mochten het deel voor zichzelf houden dat hem goeddunkte. In goede jaren was er genoeg te eten om door de lange donkere dagen van de winter te komen. Andere jaren knaagde de honger tot onze buiken opzetten en pijn deden. Hoewel de doodsklop van Magere Hein uitbleef scheelde het af en toe niet veel. Lange winters zonder kindersterfte zorgden voor een overvolle hoeve. We waren arm maar wisten niet beter. Het was een eenvoudig en vredig leven. Maar altijd was daar onze landheer die als een zwaard van Damokles over de boerenhoeven in het dal hing. De oogst was binnengehaald en lanthere Conrad was in aantocht om zijn jaarlijkse aandeel in de oogst op te eisen. Die stelde niet veel voor, dit jaar. De zomer was nat en koud geweest. De kroten, pastinaken en andere wortel- en knolgewassen lagen netjes opgetast in de tenen manden die mijn moeder, mijn zussen en ik in de avonduren vlochten uit de rietgewassen die in het nabijgelegen moerasland groeiden, maar de gerst en haver schimmelden. De landheer zou hier niet blij mee zijn, wisten we. Ik had hem wel eens gezien: hoog gezeten op zijn paard. Hautain, zijn rug recht, zijn knieën tegen de flank van zijn rijdier gedrukt. Aan zijn heup hing steevast het beroemde familiezwaard waarmee naar verluid, zijn grootvader de Moren had verslagen in Cordoba. Ik wist niet waar Cordoba lag – het klonk mysterieus, ver weg en geheimzinnig. Van de Moren wist ik nog minder. Gebruinde ruiters met kromzwaarden die het christendom bedreigden. Conrad, heette hij. Mijn vader stond nerveus naast de bescheiden opbrengst. Hij had in afwachting van de komst van de landheer zijn muts maar vast afgenomen. Hij frunnikte aan de versleten textiel. Hij zag er oud uit. Met zijn veertig jaar was hij dat eigenlijk ook. Gebruind en tanig in zijn gezicht van het werken in de buitenlucht. Diepe groeven liepen langs zijn mond waar zijn jeugd hem verlaten had. Zijn handen eeltig en vuil van het harde werk. Harde werkershanden, had hij. Ik wist er alles van. De liefde van de ouder ontziet de roede niet. Met mijn dertien jaren was ik een handvol opstandigheid. Koppig als mijn vader en driftig als mijn moeder. Mijn blik gleed als vanzelf in haar richting. Ze was zelfs ouder dan mijn vader maar daar waar de tijd mijn vader niet had gespaard, had zij de eeuwige jeugd in pacht. Rechtop, in haar eenvoudige jurk met de handen voor haar schort gevouwen, haar lange haren achter haar rug gevlochten in een lange dikke vlecht zonder één enkele grijze haar, zag ze er meer uit als een edelvrouw dan als een boerin. Ik glimlachte naar haar. Vrouwen hadden zo hun geheimen om jong te blijven. De landheer naderde de hoeve op de voet gevold door een lang lint van beladen wagens. De oogst. Ik kneep mijn ogen dicht tegen het felle nazomerlicht. De landheer was veranderd. Over zijn gezicht liep een lelijke, zwerende wond. “Wat is dat voor zweer, moeder?” vroeg ik zachtjes. “De slag bij Lovanium, schatje,” zei ze zonder specifiek te worden, “stil nu, anders komen de Denen je halen.” Ik zweeg. De Denen. In tegenstelling tot de Moren was het Deense gevaar reëel. Vorig jaar nog waren de Deense Vikingen met hun drakenschepen de Seine opgeroeid en hadden het West Frankische Rijk overvallen. Ze hadden dorpen, kerken, ja zelfs steden geplunderd en vele schatten, vrouwen en kinderen buitgemaakt. Stel dat ze de Rijn op zouden varen. Dan was Karinthië binnen handbereik. Ik huiverde bij de gedachte aan die bende bloeddorstige barbaren uit het noorden. Dat bracht me weer bij Conrad. Ik keek tegen hem op. De held van Lovanium. Hij was erbij geweest toen Boudewijn de Tweede met hulp van Arnulf van Karinthië, Conrads soeverein en onze koning, in november vorig jaar de Deense Noormannen had verslagen nabij Lovanium. Hij zat in het zadel als was hij gehouwen uit marmer. Strak. Glad. Hard. Onder zijn lange wollen mantel droeg hij een lange blauwe tabberd met daar overheen een maliënkolder. Hij stond erom bekend dat hij altijd in wapenrusting ging. Het lange familiezwaard aan zijn heup sprak boekdelen. “Gegroet Roef.” “Heer,” antwoordde mijn vader met een nederige buiging. “Roef. Je oogst,” kwam de landheer meteen ter zake. “Tot uw dienst, Heer,” antwoorde mijn vader gedwee. Mijn hart kneep samen toen ik hem zichtbaar zag verschrompelen onder de blik van zijn landheer. Mijn vader gebaarde opzij naar onze bescheiden verzameling goederen. “Heer, dit is het. . .” Conrad gromde ontstemd. “Is dat alles, boer? Heb je soms de hele zomer in de zon liggen lanterfanten?” Mijn vader kneep zo hard in zijn muts dat zijn knokkels wit zagen. “Heer, het is een slecht jaar.” “Nee, je bent een luilak.” De landheer grinnikte en keerde zich naar zijn gevolg. “Wat is dat met mijn horigen, dit jaar? Waar komt die indolentie vandaan? Hoe moeten wij de winter doorkomen als ze met zulke schamele opbrengsten op de proppen komen?” Hij leunde vanuit zijn zadel over naar mijn vader. “Als dat je hele oogst is boer, ben ik bang dat je deze winter honger zult lijden.” Mijn vader viel op zijn knieën en drukte zijn hoofd in de modder. ”Erbarmen, Heer,” jammerde hij, “tien monden heb ik te voeden met een elfde op komst.” De landheer blikte van mijn vader naar mijn moeder wier buik zichtbaar bolde. “Hm, boer, met zo’n vrouw kom je de winter wel door. Het lijkt er op dat je jouw vrouw beter weet te ploegen dan mijn landerijen, ha ha. Jullie vruchtbaarheid is vermaard. Toekomstige handen voor op het land, mogen we hopen.” Hij grinnikte. “Ware de baarmoeder van je vrouw je land geweest had je mij ruimschoots kunnen betalen. Wanneer verwacht je, vrouw?” vroeg hij direct aan mijn moeder. “Oktober of november, schat ik.” “Een herfstkind, dus. Uitstekend. Als herfstkinderen hun eerste winter overleven maken ze geharde vechters.” “U zegt het, Heer,” antwoordde mijn moeder. “Hij zal overleven. Al mijn kinderen doen dat.” Conrad kneep zijn ogen samen. “Je klinkt wel heel stellig.” Mijn moeder sloeg haar ogen op en keek haar landheer aan. “De lanthere weet dat donders goed.” Even leek de edelman uit het veld geslagen. “Vrouwelijke mysteriën,” grijnsde hij na een tijdje. Mijn moeder neeg haar hoofd. Tot mijn verbazing lag er een flauw glimlachje om haar lippen. De landheer wende zich tot mijn vader. “Help de wagen even laden, wil je?” Mijn vader greep Conrads gelaarsde voet. “Heer, deze winter zullen wij stellig niet overleven, is er niets dat u tot mildheid kan stemmen?” Conrad liet zijn blik ongehaast over de schamele hoeve, het zompige akkerland en de enkele koeien gaan. Zijn blik gleed keurend langs alle verzamelde kinderen. Ik voelde dat zijn blik aanmerkelijk langer op mij bleef rusten. Hij leek een ingeving te krijgen. “Niets dat mij niet al toebehoort, boer. Je mag je hele leven al onder mijn dak slapen en van mijn land eten. Ik heb je zelfs een gezin laten stichten. Zoveel gunst mag je rustig genereus noemen. En nu wens jij meer? Bied ik je een vinger aan en je ruikt mijn arm eraf?” Ondanks zijn harde woorden leek de edelman helemaal niet boos. “Wellicht, Roef, is er één ding dat mij tot grotere mildheid kan stemmen. . .” Hij zweeg veelbetekenend. Zijn blik keerde terug naar mij. “En dat is, Heer?” “Dat wicht van je. Ik constateer dat ze ontluikt als een voorjaarsbloem. Ze is aangenaam voor het oog. Stellig dat zij geen kind meer is en haar maandelijkse bloeding heeft?” Zijn lichtblauwe ogen priemden in die van mij. “Spreek op, wicht: ben je kind of vrouw?” Ik voelde dat ik een kleur kreeg. Werktuigelijk boog ik mijn hoofd. Als een edele je aansprak, deed je dat. “Heer?” “Ben je achterlijk of zo? Geef antwoord!” “Ik ben vrouw,” antwoordde ik met droge mond. “Dan is het hoog tijd dat je trouwt en kinderen krijgt!” riep hij uit. “Vooruit meisje, volg mij naar mijn burcht.” Ik keek geschokt naar mijn vader en vervolgens naar mijn moeder. Mijn beantwoordde mijn blik. Ik had tranen verwacht en wanhoop. In plaats daarvan krulde nog steeds dat raadselachtige glimlachje om haar lippen. Mijn vader vermeed mijn blik en schuifelde met zijn voeten over de grond. Toen deed hij iets wat ik hem nog nooit had zien doen. Hij greep de teugels van zijn landheer. “Heer! Ik smeek u. U begrijpt het niet. Zij kan nooit de uwe zijn. Zij is vergeven.” De landheer veegde mijn vaders hand weg alsof het een lastige vlieg betrof. “Zij de mijne?” snoof hij, "Ik geef jouw dochter de kans op een voornaam leven en jij smijt dat terug in mijn gezicht? Wees dankbaar dat ik vandaag zo mild gestemd ben. Zo mild dat ik je vergeef dat je de teugels van paard hebt gegrepen.” Hij trok aan zijn teugel. “Vrouw van Oud,” wendde hij zich tot mijn moeder, “Costuijme.” “Costuijme, evenknie,” echode ze. Het was al dat ze terugzei. Ze tekende een patroon in de lucht. Ik fronste. Zegening? Tijd om erover na te denken kreeg ik niet. Conrad gaf zijn paard de sporen. Twee van zijn landmannen beenden op mij af en grepen me vast. Ik rukte me los van mijn belagers en snelde naar mijn moeder. “Moeder! Zeg iets, doe iets!” Mijn moeder nam mijn gezicht tussen haar handen. Nog steeds die glimlach. “Het is zoals het is, dochter. Bedenk dit: jou valt een grote eer ten beurt.” “Maar ik ben vergeven!” “En dat klopt. Maar niet zoals je dacht.” Ze ontblootte haar tanden en trok een ritueel teken over mijn gezicht. “Vrouw van Oud.” De landmannen rukten me los uit de greep van mijn moeder en smeten mij zonder veel omhaal op één van de ossenkarren uit het gevolg van de landheer. “Ik spring eraf en ren weg!” riep ik opstandig. “Als je ouders je lief zijn doe je wat je is opgedragen, wicht!” baste één van de landmannen. De man was op leeftijd. Hij was ongeschoren en stonk enorm uit zijn bek. Hij grijnsde vaak. Of hij dat deed omdat hij vond dat hij mooie tanden had of uit domheid kon ik niet opmaken. Ik wendde me van hem af een keek over de rand van de kar naar de langzaam kleiner wordende hoeve die tot vandaag mijn leven had bepaald. Mijn vader was weg gebeend en stond met een schoffel in de natte aarde te wroeten alsof dat het tij nog kon keren. Mijn moeder keek mij vanaf het erf na en maakte het teken dat ze altijd maakte. Zegening. Ik bleef kijken tot de hoeve niet meer was dan een stipje aan de horizon van het dal. Met een zucht keerde ik me af en zette me op de balen oogst. Trouwen. Met Conrad? Was hij niet al getrouwd? Het schudden van de wagen op het spoor en het drukkende nazomerweer maakten dat ik me slaperig begon te voelen. Toen ik mijn ogen weer opende zag ik dat we het versterkte huis van de landheer hadden bereikt. Een huis van steen! Eén van de landmannen sprong van de wagen en gebaarde met gespreide armen. Ik aarzelde. Hij bedoelde toch niet? Dat bedoelde hij wel. Ik sprong van de wagen in zijn armen. Zijn mondgeur sloeg me in het gezicht. Alle oude mensen waren roken naar verrotting en bederf. “Mee!” klonk het bars. Tijd om te reageren of the protesteren kreeg ik niet. De hand van de landman sloot zich als een bankschroef om mijn bovenarm en sleurde me door een zijdeur naar het binnenste van het enorme stenen huis. Drie, vier verdiepingen omhoog ging het langs een smalle, spiralende trap tot wij een deur met een grote ronde ring bereikten. “Naar binnen,” gebood hij. Aarzelend duwde ik tegen de klink en tuurde deels angstig en deels nieuwsgierig naar binnen. In het midden van de kamer stond een enorme ton met dampend water. “Kleed je uit!” klonk een stem vanuit de schaduwen. “Waarvoor?” vroeg ik. “Omdat je nieuwe kleren krijgt. En je moet in bad. Daarom.” Ik aarzelde. In onze kleine hoeve was er nooit plaats geweest voor privacy. Ik wist hoe mijn ouders er uitzagen en zij wisten hoe ik er uitzag. De keren dat je jezelf kon wassen waren spaarzaam. Geld voor een bad was er niet. Het moest in het meer of in het moeras en in de winter was het te koud. Dit was anders. “Wat voor kleren?” waagde ik te vragen. “Bruidskleren.” De vrouwelijke eigenaar van de stem had zich nog steeds niet laten zien. Ik liet mijn simpele jurkje van mijn schouders glijden en ontdeed mij van mijn beduimelde ondergoed. Ik liet me voorzichtig in het water zakken, ongewend als ik was aan een echt bad. Het warme water was een totaal nieuwe sensatie voor me. Het voelde heerlijk behaaglijk aan. Schuifelende voeten verraadden dat de eigenares van de stem uit haar schaduwen was tevoorschijn gekomen. Toen ik mij omkeerde waren zij en mijn kleren alweer verdwenen en hadden plaatsgemaakt voor een donkerblauwe jurk van een stof die ik nog nooit eerder had gezien. Het was vast heel duur. Ik waste mezelf en trok, nadat ik mezelf had afgedroogd, de jurk aan. De mouwen van de jurk liepen wijd uit bij mijn elleboog. Een van de voorpanden was schuin opgespeld ter hoogte van mijn heup waardoor de versierde onderjurk openviel. Een ingenaaid stuk witte kant voorkwam dat de jurk bij de nek te veel onthulde. Ik gordde de bijbehorende ceintuur om mijn middel. Nu pas ontdekte ik de bijpassende muiltjes. Alsof dit een teken was schoten twee meisjes naar binnen die zonder een woord te spreken mijn haren begonnen te kammen en vlechten. Tot slot brachten ze nog wat geurend water aan in mijn nek en smeerden wat spul op mijn lippen en iets anders op mijn wangen. “Ze is nu mooi genoeg!” klonk het vanuit de schaduwen. “Kom, mijn kind.” Eindelijk onthulde de vrouw zich. Ze had lang grijs haar dat ze in een wrong had gewikkeld. Ze droeg een lange paarse jurk. Een diadeem sierde haar voorhoofd. Ze nam mij van top tot teen op. “Het volstaat,” mompelde ze. Ze maakte aanstalten mij de kamer uit te leiden toen ze opeens verstijfde. “Halt,” gebood ze. Ze keek me in mijn ogen. “Die Sluwe Vos van me. Jij bent er één van Oud.” “Ik weet niet wat u bedoelt,” begon ik voorzichtig. “Zwijg, wicht.” Ze keek mij indringend aan. “Jij weet donders goed waar ik het over heb. Een zegen! Een kind van Oud in het hoogst bereikbare.” “Het hoogst bereikbare?” “Weet je niet wie je gaat trouwen?” “Nee, dat is mij niet verteld.” “Doe je of je achterlijk bent of speel je het?” Ze liet mij los en streek bedachtzaam door mijn nog vochtige haar. “Dat is niet eens zo’n gek idee. Je kunt zo achterlijk doen als je zelf wilt, zolang je hem jouw vruchtbare schoot maar schenkt. Het Pad van Oud zal overleven.” Ze greep me weer vast met een kracht die je van zo’n oude vrouw niet zou verwachten. “Pas op je tellen wicht. Er hangt meer van af dan jouw deugdzaamheid.” Ze duwde me in de richting van de deur. Toen we een andere deur naderden zei ze: “Jouw toekomstige echtgenoot bevindt zich achter deze deur. Hij is ervan op de hoogte dat de toekomstige moeder van zijn officiële erfgenaam in aantocht is. Als hij naar jouw afkomst vraagt blijf je vaag. Dat moet een mysterie blijven, je bent immers geschaakt.” Ze gooide deur open en duwde me vrij onzacht een ruime, met tal van kaarsen verlichte ruimte binnen waarin zich twee mannen bevonden. Eén ervan kende ze. Deze stond op “Majesteit, mag ik je voorstellen: jouw toekomstige echtgenote, Ota van Corandine.” De andere man was ondanks zijn leeftijd en de daarbij horende buik, breed geschouderd en gespierd. De man nam mij waarderend op. Hij liep op me af en legde zijn arm achter mijn rug. Met een stevige ruk scheurde hij mijn dure gewaad open. Hij liet zijn ogen over mijn naakte borst gaan. “Ze worden wel voller zodra je gaat zogen,” mompelde hij. Hij duwde zijn pelvis tegen me aan. Hij grijnsde verheugd. “Zij zal zeker volstaan, Conrad,” zei hij opzij naar de landheer. Hij maakte zich van me los. “Welnu Ota, jou wacht een grote taak. Jij gaat Oost Francië een erfgenaam bezorgen. Ik zie je vanavond in mijn kwartieren.” Na die woorden keerde hij zich om, mij met landheer Conrad achterlatend. “Vrouw van het Pad van Oud, priesteres, welkom aan het hof.” “Hoe weet uwe Heer dat?” “Zoals ik jouw moeder herkende als een vrouw van Oud. Zoals mijn vrouw het in jou zag. Je moet er één zijn om er één te herkennen. Je weet wat je te doen staat.” Een jaar later schonk ik Arnulf zijn erfgenaam en dat was dat. Ons huwelijk was als onze eerste begroeting: zonder liefde en bruut. Arnulf was niet meer jong en ik was het wel. Of ik iets met de beroerte die hij in Italië kreeg te maken had? Hij stierf een jaar later en zijn zesjarige zoon besteeg de troon. Van mij heeft niemand daarna ooit meer iets vernomen. Mijn werk was gedaan. Niet de bloedlijn van Arnulf van Karinthië werd bewaard, maar het Pad van Oud. Wie het vindt weet: het bestaat nog altijd!
2981 woorden
Enige termen: Arnulf van Karinthië: (ca. 845 - Regensburg, 8 december 899) was koning van Oost-Francië en Lotharingen, later ook (tegen)koning van Italië en (tegen)keizer. Trouwt met Ota van Boudewijn II van Vlaanderen: (ca. 865 – 10 september 918), de Kale, was van 879 tot 918 graaf van Vlaanderen en van 896 tot 918 graaf van Boulogne. Conrad: leenman Costuijme (costumier) Middel Nederlands. Gewoonterecht. Ongeschreven regels die door iedereen onderkend worden. Uiteraard zijn deze niet overal geldend en verschillen dus van plaats tot plaats. Lovanium (Leuven) Denen: de Noormannen die West-Europa onveilig maakten Het Pad van Oud: de oude leer der Germanen, Kelten en Nordmen Horige. Iets meer dan een lijfeigene of een slaaf. Horig aan ene landeigenaar met gebruik en woonrecht op het land. In ruil staat de horige de oogst af aan de landheer. Een horige hoort bij het land en mag niet verhuizen. Lanthere: Middel Nederlands voor landheer Ota, ook wel Oda, Uota, of Uta (c. 874 – tussen 899 and 903) was de vrouw van Arnulf van Karinthië en dus koningin der Oost Franken. Nadat de koning zijn sterft verdween ze uit beeld
Rick Vermunt, Amsterdam 27 maart 2017
Reactiepagina
Aanmelden voor onze nieuwsbrief
Bedankt voor uw bericht.
We bekijken uw bericht eerst voordat wij het op onze reactiepagina plaatsen.
Rick Vermunt
Oeps, er is een fout opgetreden bij het versturen van uw bericht. Probeer het later nog eens.